Psalm 65
Datheen Psalmenberijming
Vers 5
In 't kwaad doen zij hen zeer versterken,
Om mij te verschrikken; zij staan
En spreken stoutelijk: Welaan,
Wie zal ons doen en onze werken
Kunnen bemerken?
Vers 6
Zij dichten schalkheid t' allen stonden,
Daartoe doen zij t' zaam haren vliet;
Een ieder die diepte doorziet
Zijns harten, om zo te doorgronden
Listige vonden.
Vers 7
Maar God op Wien ik rust alleine,
Zal Zijnen boog afschieten zaan,
Geheel onvoorziens zal 't toegaan;
Zij zullen verwond zijn gemeine
Groot ende kleine.
Vers 8
Haar tonge, die niet kan dan schaden,
Hen plat te gronde werpen zal;
Dies zullen zij, die dit zien al,
Hen met bespottingen beladen
Ende versmaden.
Vers 9
Dan werden in 't gemein beleden
Des Heeren grote daden rein;
De versaagden zullen gemein
Verstaan des Heeren wonderheden
In alle steden.
Vers 10
Maar de vromen zullen verblijden
In God den Heere al te zaam;
En zij, die staan op Zijnen naam,
Zullen Zijn eer tot allen tijden
Alzins belijden.
Vers 1
Men looft U, Heer, met stemmen reine
Tot Sion openbaar;
De beloofde gaven gemeine
Betaalt men U ook daar.
En dewijl dat Gij daar wilt horen
't Gebed Uwes volks goed,
Zo zullen daar Uw uitverkoren
U vallen, Heer, te voet.
Vers 2
Al mijn misdaden en mijn zonden
Waren zeer groot en zwaar;
Maar Uw goedheid, niet om doorgronden,
Vergaf die al voorwaar.
Wel Hem, dien Gij hebt uitgelezen,
Dat hij bij U zij, Heer!
Die ook altijd bij U mag wezen,
Zonder te scheiden meer.
Vers 3
Wij zullen met d' heerlijkheid schone
Uwes huis verzaad zijn,
D' rijkdom, Heer! van 't huis Uwer wone
Zal ons wel voeden fijn.
Gij, Die naar Uw goedheid verheven
Ons beschermt en bewaart,
Zult ons een goed antwoorde geven,
Naar Uw kracht zeer vermaard.
Vers 4
't Geheel aardrijk aan U Heer! hanget
Met een vertrouwen rein;
Al die dat grote meer omvanget,
Staan vast op U allein.
Gij maakt door Uw schrik'lijke krachten
Zeer vast de bergen groot;
Van sterkheid en van grote machten
Zijt Gij, o Heer! niet bloot.
Vers 5
Gij kunt ook dat brullen haast stillen
Des meers, als 't is beweegd.
De mensen ook, die woeden willen;
Gij haast te stillen pleegt.
Als de volkeren wel bemerken,
Die omher zijn, o Heer!
Deez' grote wonderlijke werken,
Zij zijn verwonderd zeer.
Vers 6
Heer! van den oosten tot den westen,
Naar Uw goedheid en woord,
Laat Gij voortkomen ons ten besten
Allerlei blijdschap voort.
Zo haast als droog is ons aardrijke,
Gij bezoekt dat voorwaar,
Met dauw en regen desgelijke,
Maakt Gij 't rijk en vruchtbaar.
Vers 7
't Water springend uit de fonteine,
Maakt dit aardrijke goed
Tot tarw' en and're vruchten reine,
In groten overvloed.
De geploegde voren bekwame
Watert Gij t' zijner tijd;
Gij breekt 't aardrijk en zijn vrucht t' zamen,
Gij zeer gebenedijd.
Tekst: Petrus Datheen
© Small Stone Media t/a Dicht bij de Bijbel
Alle rechten voorbehouden